Gustav Landauer (1870-1919) is een van de belangrijkste libertaire socialisten van Duitsland bij het einde van de 19de en begin van de 20ste eeuw. Hij speelde een belangrijke rol in de Radenrepubliek van 1918-1919. Nadat die met geweld was neergeslagen werd hij tijdens zijn hechtenis door contrarevolutionaire soldaten vermoord. Recentelijk verscheen zijn geschiedfilosofisch essay Revolutie bij Kelderuitgeverij, Utrecht.
Eenzaamheid
Toen Gustav Landauer in de zomer van 1912 na enkele weken vakantie terug in Berlijn aankwam, voelde hij zich niet meer thuis ‘in dit rusteloze gewriemel, in deze massale eenzaamheid’.Gustav Landauer, ‘Rückkehr in die Grossstadt’ (1912) in Gustav Landauer, ‘Antipolitik’, <em>Ausgewählte Schriften</em>, Band 3.1 (Lich/Hessen: Verlag Edition AV, 2010) 95-100. Enkele weken lang had hij ver van de mensen geleefd, ‘nu dringt hun beeld zich des te sterker aan je op’. ‘Je ziet niet enkel; je hoort ook; er gaat een zeldzame bekoring uit van de belevenis in drukke straten afgebroken flarden van gesprekken in het voorbijgaan op te vangen, houding en uitdrukking van de sprekenden in de vlugte waar te nemen en zich daaruit een beeld van hun interesses en van hun persoon te vormen. En anderen lopen apart en lopen zwijgend verder: wat zegt ons de blik in hun ogen, hun gelaatsuitdrukking, hun gang?’
‘Wat ze verbergen is niets anders dan een beklagenswaardige eenzaamheid’
Als hij hun gesprekken opvangt, komt bij Gustav Landauer de gedachte in hem op dat ze achter hun levendig geklets over allerlei onbenulligheden een geheim verbergen, en dat ze er alles aan doen om dit geheim verborgen te houden. Wat ze achter hun gelach en geklets en drukke bezigheden verbergen, is niets anders, zegt Gustav Landauer, dan een beklagenswaardige eenzaamheid.
Het betekent een opluchting wanneer men de holheid en ontbering zonder masker aanschouwt, wanneer men ‘de rusteloze mens van de massa’ passeert, die de schrijver Edgar Alan Poe als eerste in de grootstad wist af te beelden. ‘Hij moet zich steeds, nu eens langzaam, dan weer snel, door het gewoel heen wringen; zijn blik is soms naar beneden gericht, andere keren staart hij leeg en vragend voor zich uit; hij zoekt, hij zoekt; wat zoekt hij dan toch, de ongelukkige? Kan het zijn dat hij niets in zich heeft en zich vol matte begerigheid, vol dof verlangen op het uitwendige stort, opdat er iets voor hem zou bestaan? Sluimert diep in hem het verlangen en doolt hij nu in een rusteloos zoeken, zonder te weten wat, zonder te weten dat hij zoekt, door de krioelende straten? Iedereen heeft iets omhanden, eenieder is iets en heeft iets en haalt iets; en hij wenst zich aan hen allen te kunnen verwarmen, en wordt verder en verder gedreven en hij merkt niet dat ze allen zijn als hij en dat ze allen net als hij niet weten wat hen ontbreekt? Uit deze massa stapt niet en fluistert niet een angstig, onuitsprekelijk verlangen, dat nog niet tot zich gekomen is, dat nog onderdrukt en onopgelost is; maar het is er en het begeleidt haar in heel haar doen. Ze komt tot uiting, wanneer het erg wordt, in de begeerte of in de walg; maar kan niet plotseling het ogenblik komen waarin de wanhoop als een immense vlam uit gans deze verschrikkelijke massa oplaait?’
Als hij de arbeiders bekijkt, bedenkt Gustav Landauer hoe ‘eng en ingesnoerd ze zijn en in de realiteit gevangen’: ‘de arbeiders van onze tijd zijn mensen die zijn blijven stilstaan. Ze hebben niet meer de blik op het oneindige gericht; ze voelen zich te veel als arbeider en te weinig als vertegenwoordiger van een nieuwe mensheid, te weinig als mensen die worden en veranderen, die zichzelf en daarmee de wereld willen veranderen; ze lijken op een nieuwe soort die voor het hogere bestemd was en naar het lagere gegaan is.’
Bij de vrouwen evenwel ziet Gustav Landauer ‘een nieuw type’ ontstaan: ‘De vrouwen echter, die we niet kennen en die we zomaar op straat passeren, herinneren ons niet zelden aan kunstwerken en dromen en sprookjes; aan vrouwen kan men dikwijls zien dat er een naar de verte reikende innigheid en een verlangen naar verlossing in hen huist.’
Zijn grootste hoop stelt hij in de kinderen, maar dit roept bij hem een fundamentele vraag op: ‘Hoe zullen uit de kinderen de juiste volwassenen voortkomen, wanneer de volwassenen niet de juiste kinderen zijn?’ Waar het volgens hem de mensen aan ontbreekt is ‘kinderlijkheid’. En Gustav Landauer brengt dan de uitspraak uit het evangelie in herinnering: ‘Als gij niet wordt als deze kinderen…’. Wat voor hem niets anders betekent dan: ‘Als gij niet wordt zoals gij als kind waart, als gij niet wordt die gij zijt.’
Massamens
De blik waarmee Gustav Landauer in deze passage de voorbijgangers in de straten van Berlijn bekijkt, is die van de stadsbewoner zoals die bij de eeuwwisseling in alle grote steden van Europa naar voren trad. Het is de blik van de massamens in een geatomiseerde maatschappij. Zoals Max Weber in dezelfde periode constateert, zijn individu en stedelijke gemeenschap niet langer op elkaar betrokken, maar van elkaar vervreemd geraakt. Privésfeer en openbaarheid zijn in de loop van de modernisering steeds verder uit elkaar getrokken. In de massamaatschappij bevindt het individu zich weliswaar te midden van andere mensen, maar tegelijkertijd ook altijd eenzaam te midden van de anonieme massa.
Is in deze maatschappij nog een vereniging van gelijkgestemden, is er nog solidariteit en gemeenschap mogelijk, zo vroeg Gustav Landauer zich soms wanhopig af. Of is het: ieder voor zich? Dat wilde hij onder geen beding aanvaarden.
We leven in een geatomiseerde maatschappij waarin het individu teruggeworpen is op zichzelf. Individu heeft, net als atoom, de betekenis: het ondeelbare. Gustav Landauer, ‘Zur Entwicklungsgeschichte des Individuums’ (1895-1896) in Gustav Landauer, ‘Anarchismus’, <em>Ausgewählte Schriften</em>, Band 2 (Lich/Hessen: Verlag Edition AV, 2009) 45-68. Maar klopt dit wel?, zo vraagt Landauer zich af. Misschien moeten we die ondeelbaarheid niet letterlijk opvatten. Soms zegt men dat de mens een machine is – l’homme machine, waar de Franse materialisten van het einde van de 18de eeuw het over hadden. Ook deze definitie schiet tekort. Het uit vele delen bestaande geheel dat individu genoemd wordt, is, zegt Landauer, met de raadselachtige maar ons allen erg vertrouwde eigenschap begiftigd, dat we leven noemen. Het begrip individu staat voor hem bijgevolg gelijk aan organisme. En het individu, dat dus een organisme is, is op zijn beurt een deel van een groter organisme, de gemeenschap, waar, op zijn beurt, weer andere zelfstandige entiteiten uit ontstaan.
Mensengemeenschap
Het egoïsme – waar met name de individualistisch georiënteerde anarchist Stirner het zo dikwijls over heeft – is volgens Landauer niet de oorspronkelijke drijfveer van het individu. Veeleer het tegendeel: het is de laatste drijfveer, die pas erg laat bij de menselijke soort opgedoken is. Volgens Landauer is het egoïsme een drang die bij de mens in de meeste gevallen ten dienste staat van niet-egoïstische motieven.
Staat anarchisme voor het belang van het individu, dan betekent socialisme de inschakeling van het individu in de mensengemeenschap. Het ene hoeft het andere niet uit te sluiten.
‘Er bestaat geen absoluut individu’
Landauer: ‘Er bestaat geen absoluut individu, de individuen zijn enkel delen van een over het algemeen concreet, helemaal niet achteraf geconstrueerd groter zogenaamd individu: de menselijke gemeenschap, dat hetzelfde betekent als: de menselijke soort. De afzonderlijke individuen staan door middel van erfelijkheid, omgeving, lichamelijke, geestelijke en spirituele krachten op een onverbreekbare manier met elkaar in contact. De onafhankelijke individuen zijn vooral ook in het perspectief van de toekomst niet “ondeelbaar”, dagdagelijks scheiden ze arbeid, scheiden ze het werk van mensen af; in het ijzer dat ik smeed, in het boek dat ik schrijf, in het onderwijs dat ik geef, steekt een deel van mijn kracht en dus ook van mijn materiaal: mijn werk ben ik zelf, niet in overdrachtelijke zin maar letterlijk. En iets nog veel belangrijkers scheidt zich van het individu af, in zoverre hij niet onvruchtbaar is: het door de man opgevoede, door de vrouw gebaarde kind. Zoals van de boom, wanneer hij in onvruchtbare aarde staat, een tak afvalt en op vruchtbare bodem valt: de oude boom sterft en vergaat, de scheut gedijt en wordt een nieuwe boom. Zo sterft ook de mens en sterft toch weer niet; in zijn kinderen leeft hij zelf, getransformeerd en met de krachten van een ander mens verenigd, verder. Waar is nu het individu gebleven? Het ondeelbare is verdwenen – want het heeft zich gedeeld; maar een deel van de mens is gebleven en leeft verder. Geen abstract, dood begrip is de mensheid; de mensheid is het werkelijke, de afzonderlijke mensen zijn enkel de te voorschijn tredende, veranderbare en weer verdwijnende schaduwbeelden, waar doorheen de mensheid zichtbaar wordt.’
‘Alles wat leeft, leeft voor altijd’
De uitspraak ‘Alles wat leeft, sterft’, vindt Landauer een relatieve, triviale en nietszeggende waarheid. Hij stelt daar tegenover de zin: ‘Alles wat leeft, leeft voor altijd.’ Landauer: ‘Méér dan elk egoïsme en méér dan elk pronken met mijn ik, word ik verheven door de zekerheid tot een geheel te behoren, dat uit de eeuwigheid komt en naar de eeuwigheid gaat.’ En trots roept hij uit: ‘Hoe dom en dwaas staan alle volksonderdrukkers, alle gijzelaars van de mensheid in het aangezicht van de eeuwig heersende, eeuwig verjongende Moeder Natuur!’
Individualiteit
Landauer brengt ons in herinnering dat de psychologie ons leert dat er geen eengemaakte ziel bestaat, geen ‘ik’, maar enkel geestelijke drijfveren en krachten, die soms in de sfeer van het bewustzijn binnendringen en andere keren onder het bewustzijnsniveau ageren. Deze afzonderlijke geestelijke krachten die in een organisme huizen, voeren met elkaar een rusteloze strijd, en naargelang de kracht van de afzonderlijke en bijzondere omstandigheden is nu eens de één, dan weer de ander de overwinnaar. En steeds spreekt ook de lichaamstoestand een belangrijk woordje mee.
De psychologie zegt ons net hetzelfde als wat de biologie ons leerde: er bestaat geen absoluut, zelfstandig individu, er bestaan enkel geestelijke krachten, zoals er ook lichamelijke krachten bestaan, en één van deze krachten is het bewustzijn, dat evenwel niet in staat is een despotische heerschappij over de onbewuste driften uit te oefenen. Al deze krachten zijn door innerlijke en uiterlijke omstandigheden bepaald; deze brengen een onverbreekbare samenhang tussen de zogenaamde individuele geest en de overige wereld tot stand. Zoals het individuele organisme enkel maar een deel van een grote reële lichaamsgemeenschap is, zo is de individuele geest een deel van een grote reële geestesgemeenschap.
‘Hoe klein zo’n individualiteit in elk mens ook is, het is een kiempje dat hij moet verzorgen’
Landauer: ‘Niet het individu, dat dikwijls in het grote geheel een klein, laag, hatelijk schepsel is, dient voorgetrokken te worden, maar het grootse in het individu, het blijvende, dat de vooruitgang van de mensheid, van de menselijke soort bevordert. Niet “individu” of “egoïsme” kan onze strijdkreet zijn, maar individualiteit. (…) Individualiteit (…) wil niets anders zeggen dan dat elk individu in zich het bijzondere, het oorspronkelijke, het grootse en betekenisvolle tot de zege helpt. (…) Hoe klein zo’n individualiteit in elk mens ook is, het is een kiempje dat hij moet verzorgen en tot ontwikkeling brengen – door strijd tegen de eigen ordinaire en lage driften, door strijd tegen de onderdrukkende en beperkende mensen en instellingen, door solidaire vereniging met gelijkgestemden en medestanders in lijden en in strijd.’
‘Jij bent mij!’
Met Der Einzige und sein Eigentum (1844) heeft Stirner een belangrijk boek geschreven, zegt Landauer, maar hij heeft vergeten aan te tonen dat het ‘ik’ geen eenheid is, maar een veelheid van diverse drijfveren en eigenschappen, een plaats waar zowel het armzalige, het kleine en het vergankelijke huist, als het grootse, het meeslepende en het eeuwige.Gustav Landauer, ‘Unsere nächste Aufgabe’ (1895) in ibidem, 189-193.
Landauer besluit dan ook: ‘Wij zullen in deze tijd van strijd, die voor het grootse en het eeuwige bestemd is, niet het egoïsme, het deel van onze persoonlijkheid dat het kleine en het lage wil, naar boven laten komen. Is helemaal geen anarchist wie zegt of denkt: ik ben mezelf het meest nabij, dit wil zeggen ik bekommer me niet om de anderen en ik denk eerst aan het belang van mijn eigen nietigheid. Wanneer iemand niets beters heeft te doen, kan hij, wat mij betreft, zo lang hij daar zin in heeft, bewijzen dat ook de overgave aan grootse ideeën, aan het enthousiaste, niets ontziende engagement voor de mensheid, uit het zogenaamde egoïsme voortvloeit. Maar hij zou moeten inzien dat dat een verloren strijd is, een strijd om versleten en betekenisloze woorden. Laten we de motieven van kleinzieligheid en bekrompenheid en de voorzichtige afweging van onmiddellijke uiterlijke levensomstandigheden in ons doden; laten we dàt deel van ons dat met moed en vuur zich voor het grootse en het onvergankelijke inzet, op het voorplan brengen. Niet individualisering hebben wij momenteel nodig, maar gemeenschappelijke strijd voor de toekomst; niet woordspinsels maar strijd tegen het spook van nood en uitbuiting en knechting! Het is inderdaad een groots, trots woord: “Ik ben ik!” en we zullen het op elk moment opwerpen tegenover iedereen die ons de vrijheid van denken en beslissen wil beknotten; maar niet minder groots is het woord, en vooral belangrijk in tijden van strijd, waarin eensgezindheid van alle gelijkgestemden en onderdrukten nodig is, het oud-Indische woord: “Tat twam asi” – jij bent mij! Jij bent mij en ik ben jou – ons verenigt de nood en de lichamelijke en geestelijke ontbering; en ons verbindt de strijd voor vrijheid en mensengeluk! Jij bent mij – we komen van het lijden en willen naar het geluk!’